Verhandeling 146 - De eerste prediktocht door Galilea

   
   Paragraaf Nummers: Aan | Uit
AfdrukkenAfdrukken

Het Urantia Boek

Verhandeling 146

De eerste prediktocht door Galilea

146:0.1 (1637.1) DE eerste openbare prediktocht door Galilea begon op zondag, 18 januari, a.d.28, duurde ongeveer twee maanden, en eindigde met de terugkeer naar Kafarnaüm op 17 maart. Op deze tocht predikten Jezus en de twaalf apostelen, bijgestaan door de vroegere apostelen van Johannes, het evangelie en doopten gelovigen in Rimmon, Jotbata, Rama, Zebulon, Iron, Gishala, Chorazin, Madon, Kana, Naïn, en Endor. In deze steden bleven zij enige tijd en gaven er onderricht, terwijl zij in vele andere kleinere steden het evangelie van het koninkrijk verkondigden wanneer zij daar passeerden.

146:0.2 (1637.2) Dit was de eerste keer dat Jezus zijn metgezellen toestond te prediken zonder hun beperkingen op te leggen. Op deze tocht kwam het slechts drie keer voor dat hij hen tot voorzichtigheid maande: hij vermaande hen weg te blijven uit Nazaret en omzichtig te zijn wanneer zij door Kafarnaüm en Tiberias trokken. Voor de apostelen was het een bron van grote voldoening dat zij zich eindelijk vrij konden voelden om zonder beperkingen te prediken en te onderrichten, en zij wierpen zich met grote ernst en vreugde in het werk van de prediking van het evangelie, de verzorging van de zieken en het dopen van gelovigen.

1. De prediking te Rimmon

146:1.1 (1637.3) Het stadje Rimmon was eertijds gewijd geweest aan de verering van een Babylonische god van de lucht, Rammam. Veel vroegere Babylonische en latere leringen van Zarathustra maakten nog steeds deel uit van de geloofsopvattingen van de Rimmonieten; Jezus en de vierentwintig besteedden daarom een groot deel van hun tijd aan de taak het verschil duidelijk te maken tussen deze oude geloofsopvattingen en het nieuwe evangelie van het koninkrijk. Petrus hield hier een van de belangrijkste preken uit het begin van zijn loopbaan over ‘Aäron en het Gouden Kalf’.

146:1.2 (1637.4) Ofschoon vele inwoners van Rimmon tot het geloof in Jezus’ leer kwamen, bezorgden zij hun broeders in latere jaren veel moeilijkheden. Het is moeilijk om natuuraanbidders in het korte tijdsbestek van één enkel leven te bekeren tot de volle gemeenschap van de verering van een geestelijk ideaal.

146:1.3 (1637.5) Veel van de beste ideeën van de Babyloniërs en Perzen over licht en duisternis, goed en kwaad, tijd en eeuwigheid, werden later opgenomen in de leerstellingen van het zogeheten Christendom, en het feit dat zij daarin meetelden, maakte de Christelijke leer meer rechtstreeks aanvaardbaar voor de volken van het Nabije Oosten. Op eenzelfde wijze werd de Christelijke leer van Paulus gemakkelijker te aanvaarden voor de westerse Grieken, doordat zij vele the- orieën van Plato over de ideale geestelijke of onzienlijke patronen van alle zichtbare, materiële dingen bevatte, zoals deze later door Philo aan de Hebreeuwse theologie waren aangepast.

146:1.4 (1637.6) Hier in Rimmon hoorde Todan voor het eerst het evangelie van het koninkrijk, en later bracht hij deze boodschap tot in Mesopotamië en nog veel verder. Hij was een der eersten die het goede nieuws verkondigden aan hen die voorbij de Eufraat woonden.

2. In Jotbata

146:2.1 (1638.1) Hoewel de gewone mensen in Jotbata Jezus en zijn apostelen met blijdschap aanhoorden en velen het evangelie van het koninkrijk aanvaardden, onderscheidde de zending in Jotbata zich toch door de bespreking die Jezus met de vierentwintig had tijdens de tweede avond van hun verblijf in dit stadje. De voorstellingen die Natanael had ten aanzien van het onderricht van de Meester over gebed, dankzegging en aanbidding waren nogal verward, en in antwoord op een vraag van hem sprak Jezus langdurig ter verdere verduidelijking van hetgeen hij leerde. In moderne bewoordingen samengevat, kan deze verhandeling worden weergegeven onder de volgende punten die werden benadrukt:

146:2.2 (1638.2) 1. De bewuste, aanhoudende aandacht voor ongerechtigheid in het hart van de mens vernietigt geleidelijk de gebedsconnectie van de menselijke ziel met de geest-circuits van communicatie tussen de mens en zijn Maker. Natuurlijk verhoort God de bede van zijn kind, maar wanneer het mensenhart opzettelijk en aanhoudend de denkbeelden van ongerechtigheid koestert, volgt hieruit geleidelijk het verlies van de persoonlijke gemeenschap tussen het aardse kind en zijn hemelse Vader.

146:2.3 (1638.3) 2. Het soort gebed dat in tegenspraak is met de welbekende, vaststaande wetten van God, is een gruwel voor de Godheden in het Paradijs. Indien de mens niet wil luisteren naar de Goden zoals deze in de wetten van geest, bewustzijn, en materie tot hun schepping spreken, wendt de daad zelf van dergelijke opzettelijke, bewuste minachting van de zijde van het schepsel, het oor van geest-persoonlijkheden af, zodat zij de persoonlijke beden van deze wetteloze en ongehoorzame stervelingen niet horen. Jezus haalde voor zijn apostelen de woorden aan van de profeet Zacharia: ‘Maar zij weigerden te luisteren, zetten hun schouder er dwars tegenin en stopten hun oren toe om niet te horen. Ja, zij maakten hun hart als diamant, om niet mijn wet te horen en de woorden die ik door mijn geest zond bij monde van de profeten; daarom kwamen de gevolgen van hun boze gedachten als een grote toorn neer op hun schuldige hoofden. En zo geschiedde het dat zij riepen om genade, doch dat er geen open oor was dat hoorde.’ En vervolgens haalde Jezus de spreuk van de wijze aan die zei: ‘Hij die zijn oor afwendt en niet luistert naar de goddelijke wet, zelfs diens gebed zal een gruwel zijn.’

146:2.4 (1638.4) 3. Door het menselijke einde van het communicatiekanaal tussen God en mens te openen, zorgen stervelingen dat de immer vloeiende stroom van goddelijke bijstand aan de schepselen op de werelden onmiddellijk beschikbaar is. Wanneer de mens Gods geest hoort spreken in zijn mensenhart, is het feit dat God tegelijkertijd het gebed van die mens hoort inherent aan zulk een ervaring. Zelfs de vergeving van zonde werkt op deze zelfde onfeilbare wijze. De Vader in de hemel heeft u reeds vergeven zelfs voor ge eraan gedacht hebt het hem te vragen, maar deze vergeving is niet beschikbaar in uw persoonlijke religieuze ervaring tot het moment dat ge uw medemensen vergeeft. Gods vergeving in feite is niet afhankelijk van uw vergeven van uw medemensen, doch in de ervaring wordt zij er wel precies zo door bepaald. En het feit dat de goddelijke en menselijke vergeving synchroon zijn, werd aldus onderkend en samengevat in het gebed dat Jezus de apostelen leerde.

146:2.5 (1638.5) 4. Er is een fundamentele wet van gerechtigheid in het universum, welke de barmhartigheid niet bij machte is te ontduiken. De onbaatzuchtige heerlijkheden van het Paradijs kunnen niet worden ontvangen door een schepsel uit de gebieden in tijd en ruimte dat door en door zelfzuchtig is. Zelfs de oneindige liefde van God kan het heil der eeuwige overleving niet opdringen aan een sterfelijk schepsel dat niet tot overleving wenst te komen. Het verlenen van barmhartigheid vindt op zeer ruime schaal plaats, doch per slot van rekening zijn er justitiële mandaten die niet effectief kunnen worden opgeheven, zelfs niet door liefde gepaard aan barmhartigheid. Opnieuw haalde Jezus woorden aan uit de Hebreeuwse Schrift: ‘Ik heb geroepen, maar gij hebt niet willen horen; ik heb mijn hand uitgestrekt, doch niemand sloeg er acht op. Gij hebt al mijn raadgevingen veronachtzaamd en mijn vermaningen afgewezen, en deze opstandige houding heeft tot onvermijdelijk gevolg dat ge mij zult aanroepen en er niet in zult slagen antwoord te krijgen. Daar ge de weg ten leven hebt verworpen, moogt ge me naarstig zoeken in uw tijden van lijden, maar ge zult mij niet vinden.’

146:2.6 (1639.1) 5. Zij die barmhartigheid willen ontvangen, moeten barmhartigheid betonen; oordeelt niet, opdat ge niet geoordeeld wordt. In de geest waarmee ge anderen oordeelt zult ook gij beoordeeld worden. Barmhartigheid heft de billijkheid in het universum niet geheel op. Uiteindelijk zal het volgende juist blijken: ‘Hij die zijn oren toestopt voor het geroep der armen, zal ook eens om hulp roepen en niemand zal hem horen.’ De oprechtheid van een gebed vormt de zekerheid dat het gehoord zal worden; de geestelijke wijsheid en universum-consequentheid van een bede bepalen de tijd, wijze, en graad van het antwoord. Een wijze vader verhoort niet letterlijk de dwaze gebeden van zijn onwetende, onervaren kinderen, ook al kan het zijn dat de kinderen veel genoegen en werkelijke zielsbevrediging ontlenen aan het doen van zulke absurde beden.

146:2.7 (1639.2) 6. Wanneer ge u geheel zult hebben toegewijd aan het doen van de wil van de Vader in de hemel, zal het antwoord op al uw beden beschikbaar zijn, omdat uw gebeden dan geheel in overeenstemming zullen zijn met de wil van de Vader, en de wil van de Vader is overal in zijn enorme universum immer manifest. Wat de ware zoon verlangt en de oneindige Vader wil, IS. Zulk een gebed kan niet onbeantwoord blijven, en het is niet mogelijk dat een ander soort bede volledig verhoord wordt.

146:2.8 (1639.3) 7. De roep van de rechtvaardige is de geloofsdaad van het kind van God, waardoor de deur van de voorraadschuur van goedheid, waarheid, en barmhartigheid van de Vader wordt geopend, en deze goede gaven liggen al lang klaar op het moment dat de zoon zou naderkomt om zich deze persoonlijk toe te eigenen. Het gebed brengt geen verandering in de goddelijke houding jegens de mens, doch het verandert wel de houding van de mens jegens de onveranderlijke Vader. Het motief van het gebed verleent het recht van doorgang tot het goddelijk oor, niet de maatschappelijke, economische, of uiterlijke religieuze status van degene die bidt.

146:2.9 (1639.4) 8. Het gebed mag niet gebruikt worden om de hinderpalen van de tijd te vermijden of om boven de handicaps van de ruimte uit te komen. Het gebed is niet bedoeld als een methode om het zelf te verheffen of onbillijk voordeel te behalen op de medemens. Een door en door zelfzuchtige ziel kan niet in de ware zin des woords bidden. Jezus sprak: ‘Schep de allerhoogste vreugde in het karakter van God, en hij zal zeker de oprechte verlangens van uw hart vervullen.’ ‘Wentel uw weg op de Heer; vertrouw op hem, en hij zal handelen.’ ‘Want de Heer hoort de roep van de nooddruftige, en hij zal acht slaan op het gebed van de behoeftige.’

146:2.10 (1639.5) 9. ‘Ik ben uitgegaan van de Vader; indien ge derhalve ooit in twijfel verkeert wat ge de Vader zult vragen, vraag dan in mijn naam, en ik zal uw beden voordragen in overeenstemming met uw werkelijke noden en verlangens en in overeenstemming met de wil van mijn Vader.’ Hoed u voor het grote gevaar egocentrisch te worden in uw gebeden. Veel bidden voor u zelve dient ge te vermijden: bid meer voor de geestelijke vooruitgang van uw broeders. Vermijd materialistisch bidden; bid in de geest en om overvloed van de gaven van de geest.

146:2.11 (1639.6) 10. Wanneer ge bidt voor de zieken en voor de lijdenden, denk dan niet dat uw beden de plaats kunnen innemen van de liefdevolle en verstandige zorg voor de noodzakelijke behoeften van deze beproefde mensen. Bid voor het welzijn van uw families, vrienden en medemensen, maar bid speciaal voor hen die u vervloeken, en verricht liefdevolle smeekbeden voor hen die u vervolgen. ‘Maar wanneer ge moet bidden wil ik u niet zeggen. Slechts de geest die in u woont mag u bewegen tot het uiten van die beden die uw innerlijke verhouding met de Vader der geesten tot uitdrukking brengen.’

146:2.12 (1640.1) 11. Velen nemen alleen hun toevlucht tot het gebed wanneer ze in moeilijkheden verkeren. Deze gewoonte is onnadenkend en misleidend. Weliswaar is het goed om te bidden wanneer ge wordt gekweld, maar ge moet er ook aan denken om als een zoon tot uw Vader te spreken, zelfs als alles goed gaat met uw ziel. Laat uw werkelijke smeekbeden altijd in het verborgene. Laat uw persoonlijk gebed niet door mensen gehoord worden. Het gebed van dankzegging is passend voor groepsgebed, maar het gebed van de ziel is een persoonlijke zaak. Er is slechts één vorm van gebed die passend is voor al Gods kinderen, en dat is: ‘Niettemin, uw wil geschiede.’

146:2.13 (1640.2) 12. Allen die in dit evangelie geloven, dienen ernstig te bidden voor de uitbreiding van het koninkrijk des hemels. Van alle gebeden in de Hebreeuwse Schrift sprak hij met de meeste goedkeuring over de bede van de Psalmist: ‘Schep in mij een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest. Reinig mij van verborgen zonden en weerhoudt uw dienstknecht van verwaande overtredingen.’ Jezus gaf uitvoerig commentaar op het verband tussen gebed en onnadenkend en beledigend spreken, waarbij hij aanhaalde: ‘Zet Heer, een wacht voor mijn mond; bewaak de deur van mijn lippen.’ ‘De tong van de mens’, zei Jezus, ‘is een lichaamsdeel dat slechts door weinig mensen getemd kan worden, maar de geest in u kan dit weerspannige lichaamsdeel transformeren tot een vriendelijke stem van verdraagzaamheid en een inspirerende dienaar van barmhartigheid.’

146:2.14 (1640.3) 13. Jezus onderrichtte dat het gebed om goddelijke leiding op het aardse levenspad in belangrijkheid direct volgt op de bede om kennis van de wil van de Vader. In werkelijkheid betekent dit een gebed om goddelijke wijsheid. Jezus heeft nooit geleerd dat menselijke kennis en speciale vaardigheid door gebed verkregen konden worden. Hij leerde wel dat gebed een factor is in de vergroting van de capaciteit om de tegenwoordigheid van de goddelijke geest te ontvangen. Toen Jezus zijn metgezellen leerde bidden in geest en in waarheid, legde hij uit dat hij daarmee doelde op oprecht bidden, naar ieders verlichting, op van ganser harte bidden, intelligent, ernstig, en vastberaden.

146:2.15 (1640.4) 14. Jezus waarschuwde zijn volgelingen dat zij niet moesten denken dat hun gebeden meer zouden uitwerken door sierlijke herhalingen, een welsprekende keuze van woorden, vasten, boetedoening, of offerande. Wel spoorde hij zijn gelovigen aan het gebed te gebruiken als een middel dat via dankzegging tot echte godsverering voert. Jezus betreurde het dat de geest van dankzegging zo weinig in de gebeden en godsverering van zijn volgelingen te vinden was. Hij haalde bij deze gelegenheid de volgende woorden uit de Schrift aan: ‘Het is goed de Heer te loven, en de lof te zingen van de naam van de Hoogste, om in de morgen zijn goedertierenheid te verkondigen en zijn trouw in de nachten, want God heeft mij verheugd door zijn werken. Voor alles zal ik dankzeggen naar de wil van God.’

146:2.16 (1640.5) 15. Daarna zei Jezus: ‘Weest niet voortdurend overbezorgd aangaande je dagelijkse noden. Weest niet bezorgd over de opgaven van je aardse bestaan, maar leg jullie noden in al deze zaken door gebed en smeekbeden en in de geest van oprechte dankzegging voor aan je Vader die in de hemel is.’ Daarna haalde hij uit de Schrift aan: ‘Ik zal de naam van God prijzen met een lied, Hem verheerlijken met een lofzang. En dit zal de Heer meer behagen dan het offer van een rund of stier met horens en hoeven.’

146:2.17 (1641.1) 16. Jezus leerde zijn volgelingen dat zij, wanneer zij tot de Vader hadden gebeden, een tijd stil en ontvankelijk moesten blijven om de inwonende geest beter de gelegenheid te geven om tot de luisterende ziel te spreken. De geest van de Vader spreekt het beste tot de mens wanneer het menselijke bewustzijn in een houding van ware godsverering verkeert. Wij aanbidden God met behulp van de inwonende geest van de Vader en door de verlichting van ons menselijke bewustzijn door de bijstand van waarheid. Godsverering, leerde Jezus, maakt iemand steeds meer gelijk aan het wezen dat wordt vereerd. Godsverering is een transformerende ervaring, waardoor het eindige wezen geleidelijk de tegenwoordigheid van de Oneindige naderkomt en deze uiteindelijk bereikt.

146:2.18 (1641.2) Nog vele andere waarheden deelde Jezus aan zijn apostelen mede over ’s mensen gemeenschap met God, maar niet velen van hen konden zijn onderricht geheel bevatten.

3. Het oponthoud te Rama

146:3.1 (1641.3) In Rama had Jezus het gedenkwaardige gesprek met de bejaarde Griekse wijsgeer die leerde dat wetenschap en wijsbegeerte voldoende waren om aan de behoeften van de menselijke ervaring te voldoen. Jezus luisterde met geduld en sympathie naar deze Griekse leraar, en erkende de waarheid van vele dingen die hij zei, maar toen de Griek was uitgesproken, wees Jezus hem erop dat hij er bij zijn discussie over het menselijke bestaan niet in geslaagd was een verklaring te geven van het ‘vanwaar, waarom, en waarheen,’ en hij voegde daaraan toe: ‘Waar gij ophoudt, beginnen wij. Religie is een openbaring aan de ziel van de mens, die te maken heeft met geestelijke realiteiten die het denken alleen nooit zou kunnen ontdekken of geheel zou kunnen doorgronden. De inspanningen van het intellect onthullen wellicht de feiten van het leven, maar het evangelie van het koninkrijk ontvouwt de waarheden van het bestaan. Gij hebt de materiële schaduwen van waarheid besproken, wilt ge nu luisteren terwijl ik U vertel over de eeuwige, geestelijke werkelijkheden die deze voorbijgaande tijd-schaduwen der materiële feiten van het sterfelijke bestaan afwerpen?’ Meer dan een uur lang onderrichtte Jezus deze Griek de reddende waarheden van het evangelie van het koninkrijk. De oude filosoof was ontvankelijk voor de benaderingswijze van de Meester, en daar hij oprecht en eerlijk van hart was, geloofde hij al spoedig dit evangelie van verlossing.

146:3.2 (1641.4) De apostelen waren enigszins ontsteld over de open manier waarop Jezus met vele stellingen van de Griek instemde, maar Jezus zei na afloop, toen ze weer onder elkaar waren tot hen: ‘Kinderen, weest niet verbaasd dat ik tolerant was ten opzichte van de filosofie van de Griek. Ware, echte innerlijke zekerheid is niet in het minst bevreesd voor een analyse van buitenaf, en evenmin neemt waarheid aanstoot aan eerlijke kritiek. Je moet nooit vergeten dat onverdraagzaamheid een masker is dat moet verhullen dat men heimelijk twijfelt aan de juistheid van wat men gelooft. Niemand zal zich ooit van zijn stuk laten brengen door de instelling van zijn buurman, indien hij volmaakt vertrouwen heeft in de waarheid van hetgeen hij oprecht gelooft. Moed is het vertrouwen dat voortkomt uit een volstrekte eerlijkheid aangaande de dingen waarin men zegt te geloven. Oprechte mensen zijn niet bevreesd voor een kritisch onderzoek van hun ware overtuigingen en nobele idealen.’

146:3.3 (1641.5) Op de tweede avond te Rama stelde Tomas Jezus de volgende vraag: ‘Meester, hoe kan iemand die pas gelooft in uw leer, werkelijk weten, er werkelijk zeker van zijn, dat dit evangelie van het koninkrijk waar is?’

146:3.4 (1641.6) En Jezus zei tot Tomas: ‘Je zekerheid dat je lid bent geworden van de familie van het koninkrijk van de Vader, en dat je eeuwig zult leven met de kinderen van het koninkrijk, is geheel een zaak van persoonlijke ervaring — geloof in het woord der waarheid. Geestelijke zekerheid is het equivalent van jouw persoonlijke religieuze ervaring in de eeuwige realitei-ten van de goddelijke waarheid en staat voor het overige gelijk aan je intelligente begrijpen van de waarheidsrealiteiten, plus je geestelijke geloofsvertrouwen, en minus je eerlijke twijfel.

146:3.5 (1642.1) ‘De Zoon is van nature begiftigd met het leven van de Vader. Omdat jullie met de levende geest van de Vader begiftigd zijn, zijn jullie derhalve zonen van God. Je overleeft je leven in de materiële wereld van het vlees, omdat je geïdentificeerd raakt met de levende geest van de Vader, het geschenk van het eeuwige leven. Al zeer velen hadden dit leven voordat ik uitging van de Vader, en nog vele anderen hebben deze geest ontvangen omdat zij mijn woord geloofden; maar ik zeg jullie dat wanneer ik terugkeer naar de Vader, hij zijn geest in het hart van alle mensen zal zenden.

146:3.6 (1642.2) ‘Ofschoon jullie de goddelijke geest niet kunt zien werken in jullie bewustzijn, is er wel een praktische methode om te ontdekken in hoeverre jullie de beheersing over de vermogens van je ziel hebt overgedragen aan het onderricht en de leiding van deze inwonende geest van de hemelse Vader, en dat is de mate waarin je je medemensen liefhebt. Deze geest van de Vader deelt in de liefde van de Vader, en naargelang hij de mens beheerst, leidt hij jullie zeker in de richting van godsverering en liefdevolle aandacht voor je medemens. Eerst geloof je dat je zonen van God bent omdat mijn onderricht je meer bewust heeft gemaakt van de innerlijke aanwijzingen van de inwonende tegenwoordigheid van onze Vader, maar spoedig zal de Geest van Waarheid op alle vlees worden uitgestort, and zij zal onder de mensen leven en alle mensen onderrichten, precies zoals ik nu onder jullie leef en de woorden van waarheid tot jullie spreek. En deze Geest van Waarheid, die spreekt voor de geestelijke gaven aan jullie ziel, zal jullie helpen te weten dat je zonen van God bent. Zij zal onophoudelijk getuigen, samen met de inwonende tegenwoordigheid van de Vader, jullie geest, die dan in alle mensen zal wonen zoals hij nu in sommigen woont, en jullie zeggen dat je in werkelijkheid zonen van God bent.

146:3.7 (1642.3) ‘Ieder kind van de aarde die de aanwijzing van deze geest volgt, zal uiteindelijk de wil van God kennen, en hij die zich overgeeft aan de wil van mijn Vader zal eeuwig blijven bestaan. De weg van het leven op aarde naar de eeuwige staat is jullie niet duidelijk gemaakt, maar er is een weg, er is altijd een weg geweest, en ik ben gekomen om die weg nieuw en levend te maken. Hij die het koninkrijk binnentreedt heeft reeds het eeuwige leven — hij zal nooit omkomen. Maar veel hiervan zullen jullie beter begrijpen wanneer ik ben teruggekeerd naar de Vader en jullie je huidige ervaringen in retrospect kunnen zien.’

146:3.8 (1642.4) Allen die deze gezegende woorden hoorden, werden zeer bemoedigd. De Joodse leer was verward en onzeker geweest met betrekking tot de overleving van de rechtvaardigen, en het was voor de volgelingen van Jezus verkwikkend en bezielend om deze zeer duidelijke en positieve woorden van zekerheid te horen ten aanzien van de eeuwige overleving van alle oprechte gelovigen.

146:3.9 (1642.5) De apostelen bleven prediken en de gelovigen dopen, terwijl zij ook hun gewoonte trouw bleven om van huis tot huis bezoeken af te leggen, de neerslachtigen te bemoedigen en de zieken en lijdenden te verzorgen. De apostolische organisatie werd uitgebreid, in de zin dat elk van Jezus’ apostelen nu een van Johannes’ apostelen als medewerker had. Abner was de medewerker van Andreas, en dit plan bleef in werking totdat zij naar Jerusalem gingen voor het volgende Pascha.

146:3.10 (1642.6) De speciale instructie die Jezus hun gaf gedurende het verblijf te Zebulon, had voornamelijk te maken met verdere besprekingen over de onderlinge verplichtingen in het koninkrijk en omvatte onderricht dat bedoeld was om de verschillen duidelijk te maken tussen persoonlijke religieuze ervaring en de vriendschappelijke relaties die uit sociale religieuze verplichtingen voortvloeien. Dit was een der weinige keren dat de Meester ooit de sociale aspecten van religie besprak. Gedurende zijn hele leven op aarde gaf Jezus zijn volgelingen maar zeer weinig aanwijzingen aangaande de socialisering van de religie.

146:3.11 (1643.1) De inwoners van Zebulon waren van gemengd ras, nauwelijks Joods en evenmin heidens, en weinigen van hen gingen werkelijk in Jezus geloven, ondanks het feit dat zij van de genezing der zieken te Kafarnaüm hadden gehoord.

4. Het evangelie in Iron

146:4.1 (1643.2) Er was in Iron, zoals zelfs in veel de kleine stadjes in Galilea en Judea, een synagoge en tijdens de eerste tijd van Jezus’ optreden was het zijn gewoonte om op de Sabbatdag in deze synagogen te spreken. Soms sprak hij in de ochtenddienst, en Petrus of een der andere apostelen in de middagdienst. Jezus en de apostelen onderrichtten en predikten ook dikwijls op de avondbijeenkomsten in de synagoge op weekdagen. Ofschoon de godsdienstige leiders te Jeruzalem zich steeds vijandiger opstelden tegen Jezus, hadden zij buiten deze stad geen rechtstreeks gezag over de synagogen. Pas later in het openbare optreden van Jezus waren zij in staat dermate wijdverspreide gevoelens van tegenstand tegen hem te creëren, dat vrijwel geen van de synagogen meer toestond dat hij daar onderrichtte. Op dit tijdstip had hij nog toegang tot alle synagogen in Galilea en Judea.

146:4.2 (1643.3) Iron was een voor die tijd uitgebreide mijnstreek, en omdat Jezus nog nooit het leven van een mijnwerker gedeeld had, bracht hij tijdens het verblijf te Iron het grootste deel van zijn tijd in de mijnen door. Terwijl de apostelen de huizen bezochten en in het openbaar predikten, werkte Jezus in de mijnen samen met deze ondergrondse arbeiders. De faam van Jezus als genezer was zelfs tot dit afgelegen dorp doorgedrongen, en vele zieken en lijdenden zochten hulp bij hem, en velen hadden veel baat bij zijn helend dienstbetoon. In geen van deze gevallen echter verrichtte de Meester een zogenaamd wonder van genezing, behalve in dat van de lepralijder.

146:4.3 (1643.4) Laat in de middag van de derde dag te Iron liep Jezus toevallig op zijn terugweg uit de mijn naar zijn logies door een smalle zijstraat. Toen hij de armzalige krotwoning van zekere lepralijder naderde, nam deze zieke man die van zijn faam als genezer gehoord had, de vrijmoedigheid Jezus voor zijn deur aan te spreken, zeggende, terwijl hij voor hem neerknielde: ‘Heer, indien ge maar wilt, kunt ge mij rein maken. Ik heb de boodschap van uw leraren gehoord, en ik zou het koninkrijk binnen willen gaan indien ik rein zou kunnen worden.’ De melaatse sprak op deze wijze omdat het bij de Joden aan de lepralijders zelfs verboden was de synagogediensten bij te wonen of anderszins deel te nemen aan de openbare eredienst. Deze man geloofde werkelijk dat hij niet ontvangen kon worden in het komende koninkrijk, tenzij hij genezing zou kunnen vinden voor zijn lepra. En toen Jezus hem zag in zijn nood en zijn woorden van vasthoudend geloof hoorde, werd zijn menselijk hart geroerd en zijn goddelijke bewustzijn door medelijden bewogen. Toen Jezus hem aanzag, viel de man in aanbidding ter aarde. Daarop strekte de Meester zijn hand uit, raakte hem aan, en zei: ‘Ik wil het — word rein.’ En ogenblikkelijk was hij genezen; de lepra teisterde hem niet meer.

146:4.4 (1643.5) Toen Jezus de man overeind had geholpen, gaf hij hem de opdracht: ‘Denk eraan dat ge aan niemand vertelt over uw genezing, maar ga rustig uw eigen gang en toon uzelf aan de priester en breng de offers die Mozes heeft voorgeschreven ten bewijze van uw genezing.’ Maar deze man handelde niet zoals Jezus hem had opgedragen. Hij begon daarentegen door het hele stadje te verkondigen dat Jezus zijn melaatsheid had genezen, en daar het hele dorp hem kende, konden de mensen duidelijk zien dat hij van zijn ziekte was gereinigd. Hij ging niet naar de priesters zoals Jezus hem gezegd had. Doordat hij het nieuws dat Jezus hem had genezen overal had verspreid, werd de Meester zo omstuwd door zieken, dat hij zich gedwongen zag de volgende ochtend vroeg op te staan om het dorp te verlaten. Ofschoon Jezus het stadje niet weer binnenging, bleef hij twee dagen in de omgeving, dicht bij de mijnen, waar hij doorging de gelovige mijnwerkers te onderrichten over het evangelie van het koninkrijk.

146:4.5 (1644.1) Deze reiniging van de melaatse was het eerste zogeheten wonder dat Jezus tot dat ogenblik welbewust en opzettelijk had verricht. En dit was een geval van echte lepra.

146:4.6 (1644.2) Van Iron gingen zij naar Gishala, waar zij gedurende twee dagen het evangelie verkondigden, en vandaar vertrokken zij naar Chorazin, waar zij bijna een week lang het goede nieuws predikten; zij konden echter niet veel gelovigen voor het koninkrijk winnen in Chorazin. Nergens waar Jezus had onderricht, was hij een dergelijke algemene verwerping van zijn boodschap tegengekomen. Dit verblijf te Chorazin werkte zeer deprimerend op de meeste apostelen, en Andreas en Abner hadden de grootste moeite om de moed er bij hun metgezellen in te houden. En zo trokken zij onopvallend via Kafarnaüm naar het dorp Madon, waar het hun weinig beter verging. Bij de meeste apostelen overheerste de gedachte dat hun gebrek aan succes in de stadjes die zij kortgeleden hadden bezocht, te wijten was aan het nadrukkelijke verzoek van Jezus om in hun onderricht en prediking niet over hem te spreken als een genezer. Hoezeer wensten zij dat hij nog eens een melaatse zou genezen, of op een andere manier zijn kracht zo zou manifesteren dat de aandacht van de mensen op hem werd gevestigd! Maar de Meester bleef onbewogen onder hun ernstig aandringen.

5. Terug in Kana

146:5.1 (1644.3) De groep der apostelen was zeer verheugd toen Jezus aankondigde: ‘Morgen gaan we naar Kana.’ Ze wisten dat ze een welwillend gehoor zouden vinden in Kana, want men kende Jezus daar goed. Het ging goed met hun werk om mensen in het koninkrijk binnen te leiden, toen er op de derde dag een vooraanstaand burger uit Kafarnaüm in Kana aankwam, een zekere Titus die ten dele geloofde, en wiens zoon gevaarlijk ziek was. Hij had gehoord dat Jezus in Kana was, en dus ging hij haastig op weg om hem te bezoeken. De gelovigen in Kafarnaüm dachten dat Jezus iedere ziekte kon genezen.

146:5.2 (1644.4) Toen deze edelman Jezus in Kana gevonden had, smeekte hij hem met spoed naar Kafarnaüm te komen om zijn lijdende zoon te genezen. Terwijl de apostelen er in ademloze verwachting omheen stonden, zei Jezus, terwijl hij de vader van de zieke jongen aanzag: ‘Hoe lang zal ik nog geduld met u hebben? De kracht Gods is in uw midden, maar tenzij ge tekenen en wonderen ziet, weigert ge te geloven.’ Doch de edelman drong bij Jezus aan en zei: ‘Mijn Heer, ik geloof inderdaad, maar kom voordat mijn kind bezwijkt, want toen ik hem achterliet, was hij al op het punt te sterven.’ En toen Jezus zijn hoofd een ogenblik in stille overpeinzing gebogen had, sprak hij plotseling: ‘Keer terug naar uw huis; uw zoon zal leven.’ Titus geloofde het woord van Jezus en haastte zich terug naar Kafarnaüm. En terwijl hij nog op de terugweg was, kwamen zijn dienaren hem tegemoet en zeiden: ‘Verheug u, want uw zoon is veel beter — hij leeft.’ Toen Titus hun vroeg op welk uur de jongen beter was begonnen te worden, en de dienaren antwoordden, ‘gisteren omstreeks het zevende uur week de koorts,’ herinnerde de vader zich dat dat het uur was waarop Jezus gezegd had: ‘Uw zoon zal leven.’ Van toen af geloofde Titus van ganser harte en met hem zijn gehele familie. Deze zoon werd een machtig dienaar van het koninkrijk en gaf later zijn leven tezamen met degenen die in Rome moesten lijden. Ofschoon allen die tot de huishouding van Titus behoorden, hun vrienden, en zelfs de apostelen, dit voorval als een wonder beschouwden, was zulks niet het geval. Het was althans geen wonder van genezing van een lichamelijke ziekte. Dit was slechts een geval van voorkennis aangaande het verloop van een wet der natuur, dezelfde voorkennis waartoe Jezus dikwijls zijn toevlucht nam na zijn doop.

146:5.3 (1645.1) Opnieuw zag Jezus zich gedwongen met spoed uit Kana te vertrekken vanwege de overmatige aandacht die dit voorval trok, de tweede keer dat iets dergelijks gebeurde bij zijn optreden in dit dorp. De mensen in het stadje herinnerden zich het water en de wijn, en nu ze geloofden dat hij de zoon van de edelman van zo grote afstand genezen had, kwamen ze tot hem en brachten niet alleen hun zieken en lijdenden mee, doch zonden ook boodschappers met het verzoek of hij zieken vanuit de verte zou willen genezen. Toen Jezus zag dat de gehele landstreek in beroering was gekomen, zei hij: ‘Laten we naar Naïn gaan.’

6. Naïn en de zoon van de weduwe

146:6.1 (1645.2) Deze mensen geloofden in tekenen; het was een generatie die uit was op wonderen. De mensen in het midden en zuiden van Galilea waren ten aanzien van Jezus en diens persoonlijk hulpbetoon nu op wonderen belust geworden. Tientallen, honderden eerlijke mensen die aan louter nerveuze kwalen en emotionele stoornissen leden, kwamen tot Jezus en gingen daarna terug naar huis en naar hun vrienden, verkondigdend dat Jezus hen genezen had. En zulke gevallen van mentale genezing beschouwden deze onontwikkelde, eenvoudige lieden als lichamelijk herstel, wonderbaarlijke genezingen.

146:6.2 (1645.3) Toen Jezus Kana wilde verlaten en naar Naïn wilde gaan, trok een grote menigte gelovigen en vele nieuwsgierigen achter hem aan. Ze waren er op gespitst miraculeuze en wonderbaarlijke gebeurtenissen te zien, en zij zouden niet worden teleurgesteld. Toen Jezus en zijn apostelen de stadspoort dicht waren genaderd, kwamen ze een begrafenisstoet tegen op weg naar de nabijgelegen begraafplaats, waarmee de enige zoon van een weduwe in Naïn naar het graf werd gebracht. Deze vrouw genoot veel aanzien en het halve dorp volgde de dragers van de baar met deze, naar men meende, dode jongen. Toen de begrafenisstoet Jezus en zijn volgelingen bereikt had, herkenden de weduwe en haar vrienden de Meester en smeekten hem de jongen weer tot leven te brengen. Hun verwachting van wonderen had een zodanige hoogte bereikt, dat zij dachten dat Jezus alle menselijke ziekten kon genezen, en waarom zou zulk een genezer zelfs de doden niet kunnen opwekken? Toen men een zo sterke aandrang op hem uitoefende, trad Jezus naar voren, tilde het dekkleed van de baar op, en onderzocht de jongen. Toen hij ontdekte dat de jongen niet werkelijk dood was, zag hij ook welk een tragedie door zijn aanwezigheid voorkomen kon worden; hij wendde zich dus tot de moeder en zei: ‘Ween niet. Uw zoon is niet dood: hij slaapt. Ge zult hem terugkrijgen.’ Daarop nam hij de jongen bij de hand en sprak: ‘Word wakker en sta op.’ En de jongen, van wie men aannam dat hij dood was, ging dadelijk rechtop zitten en begon te praten, en Jezus zond hen terug naar huis.

146:6.3 (1645.4) Jezus trachtte de menigte te kalmeren en probeerde tevergeefs uit te leggen dat de jongen niet werkelijk dood was geweest, dat hij hem niet uit het graf had teruggebracht, maar het mocht niet baten. De menigte die hem volgde en het gehele dorp Naïn waren in de hoogste staat van emotionele opwinding geraakt. Velen werden door vrees bevangen, anderen raakten in paniek, terwijl weer anderen begonnen te bidden en te weeklagen over hun zonden. En pas lang nadat de avond gevallen was, kon de luidruchtige menigte worden verspreid. En ondanks de verklaring van Jezus dat de jongen niet dood was geweest, hield natuurlijk iedereen vol dat er een wonder was gedaan, dat de doden zelfs waren opgewekt. Ofschoon Jezus hun zei dat de jongen alleen maar in een diepe slaaptoestand was geweest, legden zij deze woorden zo uit alsof dit zijn manier van spreken was, en zij vestigden de aandacht op het feit dat hij altijd in grote bescheidenheid zijn wonderen trachtte te verbergen.

146:6.4 (1646.1) Zo verspreidde zich door geheel Galilea en Judea het gerucht dat Jezus de zoon van de weduwe had opgewekt uit de dood en velen die dit bericht hoorden, geloofden het. Jezus was nimmer bij machte om zelfs al zijn apostelen geheel te doen begrijpen dat de zoon van de weduwe niet werkelijk dood was geweest, toen hij hem zei wakker te worden en op te staan. Hij maakte echter wel zoveel indruk op hen, dat dit voorval niet werd opgenomen in alle verslagen die later werden gemaakt, met uitzondering van dat van Lucas, die het beschreef zoals het hem was verteld. En opnieuw werd Jezus zo belegerd als genezer, dat hij de volgende morgen vroeg vertrok naar Endor.

7. In Endor

146:7.1 (1646.2) In Endor ontsnapte Jezus voor enkele dagen aan de luidruchtige menigten die uit waren op lichamelijke genezing. Tijdens hun verblijf hier vertelde Jezus ter onderrichting van zijn apostelen het verhaal van Koning Saul en de tovenares van Endor. Jezus zei onomwonden tegen zijn apostelen dat de afgedwaalde, opstandige middenwezens die dikwijls de rol gespeeld hadden van de vermeende geesten van de doden, spoedig zouden worden bedwongen, zodat zij deze vreemde dingen niet langer zouden kunnen doen. Hij vertelde zijn volgelingen dat wanneer hij zou zijn teruggekeerd tot de Vader, en wanneer zij hun geest zouden hebben uitgestort op alle vlees, zulke semi-geest-wezens — zogenaamde onreine geesten — geen bezit meer zouden kunnen nemen van de zwakzinnigen en boosaardigen onder de stervelingen.

146:7.2 (1646.3) Jezus legde zijn apostelen voorts uit dat de geesten van de mensen die zijn heengegaan, niet terugkomen naar de wereld van hun oorsprong om met hun levende medemensen te communiceren. Pas wanneer een tijdperk van een dispensatie voorbij is, zou het voor de voortschrijdende geest van een sterveling mogelijk kunnen zijn om naar de aarde terug te keren, en dan alleen nog maar in uitzonderingsgevallen en als een onderdeel van het geestelijke bestuur van de planeet.

146:7.3 (1646.4) Toen ze twee dagen rust hadden gehouden, zei Jezus tot zijn apostelen: ‘Laten we morgen naar Kafarnaüm teruggaan en daar een tijdje blijven om onderricht te geven, terwijl deze landstreek tot rust komt. Thuis zullen ze nu wel gedeeltelijk zijn bijgekomen van dit soort opwinding.’

Información de fondo

AfdrukkenAfdrukken

Urantia Foundation, 533 W. Diversey Parkway, Chicago, IL 60614, USA
Telefoon: +1-773-525-3319
© Urantia Foundation. Alle rechten voorbehouden